Kerstverhaal door Hans Schut,
foto: Mattijs Kuipers
Haar vader had van de oorspronkelijke boerenhoeve een lusthof gemaakt. ’s Zomers waren zij de stad met zijn ondragelijke stank van afval uit de grachten, die als open riool dienden, ontvlucht. Hier vermaakten zij zich met flaneren, bezoek ontvangen, spel en muziek.
Zij had een onvergetelijke jeugd gehad, nu al weer lang geleden. Op de buitenplaats hadden ze elke zomer weer plezier en waren de problemen van de stad ver weg. Weliswaar ging de gouvernante mee vanuit de stad om haar en haar zussen les te geven, maar zij mochten ook spelen en zelfs kattenkwaad uithalen met de kinderen van de andere buitenplaatsen, want er waren er hier best wel veel tussen de duinen en de oevers van het Wijkermeer.
Vanuit de speelhuisjes langs de Heereweg kon ze uren kijken naar wat en wie er langs kwam. Het gewone volk liep, de venters hadden een rugtas vol waren, de vissersvrouwen, die naar de markt gingen hadden een handkar. Soms zag je een liereman met zijn muziekinstrument op zijn rug of een hondenkar. De meer gegoeden reden op paarden of zaten in een koets of karos. Als je een sjees zag wist je dat er bezoek kwam.
En zo vlogen de zomers voorbij. Vader was er alleen in de weekends. Hier was moeders wil wet. Dat betekende na het aankleden en ontbijt een paar uur les van de gouvernante, dan spel, dan lunch en dan vrij. In deze tijd ontwikkelde zij haar liefde voor buiten, voor de natuur en voor bomen in het bijzonder. Die waren zo groot, majestueus en vaak heel oud, veel ouder dan een mens kan worden. Zij kwam in het gevlei bij de tuinbaas, omdat zij hem hielp met stekken en zaaien in de moestuin en hij leerde haar de namen van bomen: de leilinden voor het koetshuis, de zomerlinden van de lange laan, waar Liesje Lotje leerde lopen. De grote laan met de eiken, toen al heel oud. Vroeger dacht zij dat daar kabouters en elfen woonden en wist ze zeker dat deze bomen rechtstreeks in verbinding stonden met de hemel. Zij kende de populieren aan de rand van het landgoed, waar de duinen begonnen. Deze bomen spraken met elkaar, “hun ritselende blaadjes hielden duizend fluisterpraatjes”. Zij kon er lang naar liggen luisteren in het gras. Zij kende nog meer bomen: de beuk met zijn gladde stam en de berk met zijn witte bast en de fijnspar! Uit het bosje met die bomen liet vader elk jaar de kerstboom naar de stad komen. Dan zongen ze “oh denneboom….”, maar het was helemaal geen den. Eén spar vond zij het mooist en gelukkig werd die jaar na jaar gespaard.
Zij kon zich slecht voorstellen hoe het er hier in de winter uit zag. Kerst vierden ze altijd in de stad. Waarom eigenlijk? Zij nam zich voor als zij groot was hier kerst te vieren.
Nu heb ik al veel verteld over de zomers, toen zij nog kind was, maar kleine kinderen worden groot en van je kinderdromen komt dikwijls weinig terecht. Bovendien leefde zij in een moeilijke tijd. Oorlog en ziekten eisten hun tol. Allebei haar zussen, haar vader en moeder en haar jongere broer overleefden het niet. Zij was de enige uit haar familie die in leven bleef. Zo erfde zij ook de buitenplaats. Zij was er al jaren niet meer geweest. Haar man had als bestuurder altijd in de stad te doen en zij was druk met de kinderen. De oudste was al vier en zijn zusje nu bijna twee. Een derde was op komst.
Toen haar broer kinderloos stierf erfde zij dus huis en landgoed. Het huis in de stad liet hij zijn vrouw na. Hoewel het nu bijna winter was, voelde zij zich verplicht naar de buitenplaats te reizen. Zij dacht dat ze voor Kerst weer thuis in Amsterdam zou zijn. Ze liet de kinderen en kerstvoorbereidingen aan het personeel en scheepte ’s ochtends vroeg in om zich naar Velsen te laten varen. Het was heel koud, maar zij had haar bontjas aan en haar handen in een bontmof. Via de sluis bij de Singel voeren zij het IJ op. Het was er druk. Er lagen tal van schepen afgemeerd om hun waren te lossen. De zeilen werden gehesen en zij voeren westwaarts, Amsterdam achter zich latend. Het lawaai van de stad verstomde en je hoorde alleen de wind in de zeilen en het klotsende water van de boeg, die zich er doorheen kliefde. Ongeveer halverwege passeerden ze Spaarndam, je kon de kerktoren duidelijk zien afsteken tegen de donkere lucht. Zou er ander weer komen? Na ongeveer een halve dag varen kwamen zij aan in het haventje van Velsen. Vandaar was het minder dan een half uur gaans naar de buitenplaats.
Tot dan toe was alles voorspoedig verlopen. Zij had het personeel, dat het hele jaar op de buitenplaats bleef verwittigd van haar komst en een rijtuig met koetsier kwam haar tegemoet. Hoogzwanger als zij was, was dat maar goed ook. Eenmaal op het buiten aangekomen sloeg het weer inderdaad om. Het begon te sneeuwen en te vriezen en ofschoon ook in haar kamer de open haard opgestookt werd was alleen in de keuken de temperatuur enigszins dragelijk. Er kwam nog water uit de pomp en er was gelukkig voldoende gehakt hout voor haard en oven. Geen mens waagde zich nog buiten.
De begroeting van het personeel dat haar nog kende was allerhartelijkst, maar ook onder hen waren er die al waren heengegaan, bijvoorbeeld de oude tuinbaas. Zij maakte kennis met de nieuwe mensen en verzekerde hen, dat als het aan haar lag, er niet zoveel zou veranderen. Na de maaltijd, zeer ongebruikelijk, met het personeel in de keuken te hebben genuttigd, werd het snel donker en ging zij naar bed. De open haard op haar slaapkamer werd nog wat opgepord en onder nog een extra deken was het niet koud. De baby in haar buik was onrustig en zij kon alleen maar op één zij liggen met een kussen onder haar buik. Toch viel zij in slaap. De reis en de nieuwe indrukken, zij was hier nog nooit ’s winters geweest, waren vermoeiend.
De volgende morgen stonden de ijsbloemen duimdik op de ramen. Om naar buiten te kunnen kijken blies zij haar relatief warme adem tegen het glas; de ijsbloemen smolten weg en voor haar lag een besneeuwd landschap. Zij kon ver van zich afkijken, zag de duinen, het populieren- en het sparrenbosje. Haar lievelingsspar stond er nog steeds. Wat was die groot geworden en wat een schitterend gezicht met die sneeuw erop. Zo’n kerstboom in het bos vond zij nog mooier dan in huis.
Nadat zij zich had laten helpen met aankleden en had ontbeten zag zij dat ook hier het personeel druk doende was zich voor te bereiden op de kerst. In de oven werden kerststollen gebakken en voor de gelegenheid werd glühwein gekookt.
Nog twee dagen en dan was het kerstavond. Vrijwel iedereen ging dan naar de nachtmis in de kerk in het dorp. Zij hoopte dat zij zelf tegen die tijd weer in Amsterdam in de zogenoemde Nieuwe Kerk de nachtmis bij kon wonen. Eigenlijk gek: het was in de protestantse kerk helemaal geen mis, dat was alleen bij de katholieken.
Zij wilde wel naar buiten om zelf de sneeuw te ervaren en van het natuurschoon te genieten, maar in haar zwangere toestand weerhield haar personeel haar daarvan. De jachtopziener kwam wat konijnen, hazen, fazanten en een ree brengen, reeds gevild en geplukt, mooi bestorven vlees, zo te gebruiken. Van de honger zou zij niet omkomen. Hij vertelde haar dat het de laatste tijd zo erg was met stropers. Van de ooit door haar vader uitgezette fazanten en hun nakomelingen was nog maar een klein aantal over. Daarom was hij terughoudend geweest met de jacht. Nu het gesneeuwd had, had hij aan de sporen en vraatschade van de reeën gezien, dat er daar best wel veel van waren. Ze wagen zich nu tot dichtbij het huis. U moet maar eens opletten.
Ook consulteerde zij de rentmeester om meer te weten te komen over de opbrengsten van de pacht en van het hout. Hier op het landgoed was bosbouw en de verkoop van hout een belangrijke inkomstenbron. Ook de fruitoogst, de Velserkers was een belangrijk exportproduct, zorgde voor inkomsten. De pachters zelf hielden maar een karig bestaan over en moesten allerlei diensten verlenen voor de buitenplaats. Zo ging dat toen.
De huidige tuinbaas kwam met wekpotten met ingemaakte groente en ooft en deelde mee dat per koets al het nodige onderweg was naar Amsterdam. De boswachter meldde dat ook dit jaar een paar prachtige fijnsparren waren omgehakt en als kerstboom naar Amsterdam waren gestuurd. Hij was zo vrij geweest er ook maar één om te hakken om hier in het huis te plaatsen. “Weest u voorzichtig met de kaarsen voor in de boom? U zou toch niet willen, dat met kerst u net verworven huis afbrandt” zei hij. Met de huismeester besprak zij wat er gerepareerd of vernieuwd moest worden en hoe het personeel het kerstfeest zou vieren. Kortom de dag vloog om en zij had nauwelijks de tijd gehad om de vinnige vrieskou te voelen of te betreuren, dat zij niet naar buiten kon. Net als de vorige dag ging zij na de maaltijd, toen het donker werd naar bed. Dat het die avond en nacht weer begon te sneeuwen had zij helemaal niet door.
Die morgen, de dag voor kerst, zou zij terug naar huis, maar er lag zoveel sneeuw en het had zo hard gevroren, dat zij dat kon vergeten, zeker in haar zwangere toestand. Zij kon vermoedelijk niet eens naar de nachtmis hier in het dorp, hoewel het personeel haar wel in een draagstoel er naar toe wilde brengen. Zij sloeg hen gade in hun voorbereidingen voor kerst. Zij keek naar buiten, nadat ze weer de ijsbloemen van de ruiten had geblazen en zag inderdaad twee reeën vlakbij het huis aan het azen. Het waren een reegeit en haar kalf. Zij had nog nooit van zo dichtbij zulke mooie dieren gezien. Een paar kauwen stak strak af tegen de witte sneeuw. Iemand had wat broodkruim gestrooid en dat was hen niet ontgaan. Andere vogels probeerden ook een graantje mee te pikken, een stuk of wat vinken, kool- en pimpelmezen en een roodborstje. Zelfs als je geen vogelnamen kende kon je dat nog wel bedenken. In de bomen hoorde zij een specht kloppen, zou het een bonte specht zijn met zijn wit-zwarte kleed en rode borst en kuif? Even later zag zij hem in zijn sierlijke glijvlucht naar een andere boom vliegen.
Aan de bosrand bewoog nog iets. Was dat een vos? Zij had nog nooit een vos gezien. Het was wel ver weg en een verrekijker had ze niet. Maar de grijs-bruine streep, die daar behoedzaam langs de bosrand sloop, dat moest wel een vos zijn. Ze wist dat als je vossen hun gang liet gaan je geen klein wild overhield. Daarom had haar vader er op toegezien, dat er elk jaar enkele geschoten werden. De jachtopziener vatte die taak ook heel serieus op en zag erop toe dat zulks ook geschiedde. Nu waren er nog minstens 4 vossen en dat was ook het maximale aantal, dat je hier kon hebben. Zij kon haar ogen er niet van af houden. Wat was Reinaert van plan? Zij kon hem precies volgen, maar wat hij van plan was, was ook haar onduidelijk. Opeens was er een gestuif van veren en dergelijke. Kennelijk had onze vos een fazant of ander gevogelte betrapt en verschalkt. Dat zij daar nu getuige van mocht zijn. Zij geloofde haar eigen ogen niet.
Het werd avond en zij hadden weer hoe ongebruikelijk ook de maaltijd met zijn allen, personeel en zij gebruikt. Zij zou naar bed gaan, het was immers al donker, maar het was ook kerstavond en men vond dat je dan ter kerke moest, alhoewel het weer dat verhinderde. De sneeuw lag zo hoog, dat je vanaf de begane grond geen uitzicht had en voor rijtuigen was het geen doen om van a. naar b. te komen. Er waren personeelsleden die ondanks alles naar de kerk wilden en ook gingen. Een handjevol bleef gewoon in het huis en bereidde het kerstmaal voor. Zij voelde zich raar. De baby in haar buik schopte en zij voelde zich alles behalve lekker. Normaliter zou het nog veertien dagen duren, maar alles duidde erop, dat het weleens veel eerder zou kunnen gebeuren.
Toen braken plots de vliezen en zette de geboorte in. In allerijl werd gepoogd een baker te vinden die het kind ter wereld zou kunnen helpen. Goddank werd die ook gevonden en midden in de kerstnacht werd een gezonde dochter geboren, twee weken te vroeg, maar dat moest kunnen. Zij noemde haar Noëlle, kerstkind. Zonder haar man in de buurt en zonder verdere familie kwam hier op de buitenplaats een kerstkind ter wereld. Dat moest wel een teken zijn. Haar man werd verwittigd en kwam zo snel als het weer hem toeliet naar de buitenplaats. Samen genoten zij haar droom: kerst vieren op de buitenplaats, wie had dat ooit gedacht.